Historisch Limmen
archief

Hoe leefden we in Limmen van onze grond en wat aten we.

door Piet Buur



Als we in de oude archieven lezen valt onmiddelijk op dat de korenteelt naast de veeteelt de belangrijkste bron was voor ons hoofdvoedsel. Dat is zo geweest tot ca. 1650 (midden 17e eeuw). Laten we deze periode eerst eens bekijken.
Ons voedsel bestond ook voornamelijk uit brood en allerlei papsoorten, aardappelen waren er nog niet en groentegebruik zoals wij nu kennen was nog heel anders.
We kregen de naam gortzakken. We aten zoveel gort. We maakten het veel te gortig meende men in de omliggende dorpjes. Nee, het zou natuurlijk kunnen, maar zo precies van haver tot gort weten we die dingen niet. Het zou wel koren op onze molen zijn als dat licht nog eens onder de korenmaat vandaan kwam.

Ook werden hier wel al erwten en bonen geteelt. Het stond alleen in geen verhouding tot de korenopbrengsten. Dat blijkt ook met kool en wortelen het geval te zijn.
Het gold voor de wijde omgeving. Dat kunnen we opmaken uit oude lijsten van o.a. de Abdij van Egmond en de kloosters uit Beverwijk. Dan zijn er nog bekend zogenaamde schaderapporten uit de Middeleeuwen van wind- en wildschade langs de kust. Daarin werd de overheid gevraagd om maatregelen. Door ontbossing langs de kusten zijn er veel zandverstuivingen geweest. Niet alleen oogsten verdwenen onder het zand, zelfs hele huizen. Dat ging ook altijd alleen maar over schade aan de korenvelden. Zo ook de opgave bij water- en overstromingsschade.

Koren is het synoniem van graan. De benaming koren moet je eigenlijk zien als de collectieve aanduiding voor veel graankorrels, bv. een zak vol koren. En graan is de zaadkorrel van een of andere korensoort. Tot de korensoorten behoort o.a. de tarwe, die verlangt een heel goede grond. Onze grond was daar te licht voor. Gerst noemde men hier vroeger "garst". Oudere mensen hebben wij ook nog horen zeggen, "Karsttijd" in plaats van Kersttijd. Tussen haakjes, gort is gepelde of geglansde gerst.
Naar die tijd gerekend kon de gerst hier voor zandgrond heel aardige opbrengsten geven. De opbrengsten konden van jaar tot jaar wel verschillen van bv. 15 tot 30 mud per bunder (hl. per ha.; afhankelijk van produkt 70 tot 75 kg.). We springen nu wel even naar 1860. We moeten hier naar de 19e eeuw omdat we daarvan exacte cijfers hebben. Dit zijn ook gemiddelde cijfers, want heel droge zomers vallen buiten de boot. Dat waren vroeger rampjaren op onze schrale Limmerse grond. Dat bleef de mensen ook heel lang bij. Daarom denkt men nu nog dat vroeger de zomers allemaal lang en heet (heel mooi) waren. Het was zo'n begrip dat men het ook overdrachtelijk is gaan gebruiken, men sprak vroeger nooit van een mooie zomer maar altijd van een droge zomer.

Een oudoom van mij, Wup Groen (1873-1958, Mariaoord), geboren op de boerderij uit 1639, die stond op de plek waar nu perceel 88 staat aan de Dusseldorp (de oude steen is daar weer ingemetseld), heb ik eens het volgende horen vertellen en dat geeft iets weer van zo'n droge zomer. Het was de zomer van 188..?, het exacte jaar weet ik niet, ome Wup zei: "Die zeumer van toen was zo gort en gort droog, d'r kwam gort-hier-en-gunder (ginder) gien halve zak gort van de bunder". "We hadden", zo ging hij verder, "die winter daardoor gewoon minder voor ons eigen. Vader wilde ook nog wat verkopen, want het was wel duur. Maar ik kreeg die winter maar ien bord 's middags, dat had ik altijd zo op en Ma (van Maria, zijn zuster, mijn grootmoeder) die had altijd lang werk met eten, ze zat er gewoon mee te spinken, den zat ik er wel nei (naar) te gnokken."
Spinken: iemand de ogen uitsteken. Gnokken: bedelend kijken.
Gnokken is een algemeen Westfries woord. Spinken lijkt niet algemeen bekend, het lijkt alleen in onze omgeving bekend. Volgens Pannekeet was ons dialect een overgangsvorm van het Westfries naar het zuiden. Dit moeten wij samen gehad hebben met de omliggende dorpen Heiloo, Akersloot, Castricum en Bakkum.

Maar we gaan terug naar onze belangrijkste voedselbron.
Tarwe en gerst zijn al duizenden jaren in cultuur. Daarnaar gerekend is rogge een jong gewas. Het was eeuwen terug zelfs nog een onkruid tussen die anderen. Later is het ook veredeld en geeft op arme zandgronden heel goede opbrengsten. In de oude archieven wordt het ook steeds in Limmen als heel belangrijk vermeld. Ook hadden we hier haver. Haver is de enige van deze granen met een pluimaar en wilde op zandgrond ook goed groeien. Het heeft een zeer goede voedingswaarde voor mens en vee. En het is ook als onkruid veel later tussen de anderen uit geselecteerd.

Zoals we al schreven bestond het voedsel vnl., zeker tot de 17e eeuw, uit brood en allerlei papsoorten. Wel at men veel vlees en vis. Limmen of eerst nog Limbon, was zeer lommerrijk, het zat vol wild en gevogelte. Er was veel water om het dorp dat bijzonder rijk aan vis was. Een legendarisch man uit ons dorp zou het zó zeggen: "De snoeken waren zo groot potdomme, als ze er één uithaalden, zagen ze het water zakken".

Groenteteelt en groentegebruik zoals we dat nu kennen, is pas in de 17e eeuw vanuit Amsterdam, onder de toen gebruikelijke naam warmoeserij, opgekomen. Amsterdam was een stad die toen een enorme ontwikkeling doormaakte.

Tot die tijd gebruikte men wel veel kruiden. Maar dat gebruik was toen eigenlijk meer om de smaak te verbeteren. Het eten was heel eenzijdig en zonder de kruiden zeer vlak van smaak of met een sterke vetsmaak. Peterselie en selderij, of eppe zoals ze wel genoemd werden, zijn heel oud in het gebruik tegen de vetsmaak. Ook de watereppe, een wilde plant die nu alleen nog in het natuurgebied "Het Die" voorkomt, werd als zodanig gebruikt. Niet verwarren met de melkeppe die ook nog op dezelfde plaats voorkomt. Een andere wilde plant, een onkruid in de tuin, die op deze planten lijkt maar als iets giftig geldt, wordt hondspeterselie genoemd. Honds heeft hier nl. de betekenis van slecht, zoals een hondse behandeling. En u weet van die man die bij de dokter kwam en zei: "Dokter, ik loop al weken te blaffen, hoe kan dat toch ? Dat zit hem in het hondeweer", zei de dokter.

Een ander wilde plant, de bijvoet, werd ook in het vlees gebruikt. Onder de naam artemisia is hij weer in gebruik. Van de zilverschoon werden wortels en blad gebruikt om de smaak wat op te vijzelen. Kaasjeskruid en duizendblad hakte men tot moes. De melkdistel en de melde werden als spinazie gebruikt.

Melde is hier altijd dauwkool genoemd en aan spinazie verwant. Een plantje dat we niet veel meer zien als onkruid is de spurrie. Het is hier heel lang als voedergewasje geteelt en in slechte jaren ook door de mens zelf gebruikt. Het is een plantje dat ook op schrale gronden heel aardig kan groeien. Dat we het niet zoveel meer zien komt mogelijk omdat er veel meer en gerichter bemest wordt. Als je het tenminste nog ziet is het meestal op een heel matig bemest hoekje. Ook een nu nog goede bekende, die veel als smaakmaker gebruikt werd, is de veldzuring. Er zijn nog wel een paar zuringsoorten maar die zijn minder geschikt voor voeding. Met zuring en rabarber, die er nauw aan verwant is, moet je toch voorzichtig zijn want zij bevatten veel oxaalzuur en teveel van dat zuur belemmert de kalkopbouw in je botten.

Deze planten en andere heel oude soorten van elders zoals de maggieplant, salie, bonenkruid en dille werden ook veel door de mensen zelf gezaaid in de zogenoemde moeshoven. Dat men de kruiden nog niet gebruikte zoals wij de groenten nu en er zo anders tegen aan keek moeten we vooral zoeken in het feit dat er midden 17e eeuw nog geen voedingsleer was. De term of het begrip voedingswaarde kende men nog niet. Er was wel geneeskunde maar die sprak alleen nog van de krachten in de plant. Farmacologie, plant- en dierkunde zouden pas op het eind van de 17e eeuw komen.

Men vond nog steeds: "Een stevige maaltijd die staat in je maag, deer ken je op werken, den ken je d'r teugen." Werken moest je kunnen. Een heel sterke jongen, die niet alles gegeven was, zoals men dat noemde, was zo geïndoctrineerd in werken (hij kon er ook wat van) dat hij ook alleen dacht in termen van werken. Hij kwam een keer bij de Rijksweg aangelopen. Daar stonden vroeger altijd jongens te beurzen (te praten) bij het winkeltje van Jan van Duin, of als de wind oost was bij Cor Weijers. Maar toen die keer, op het moment dat hij om de hoek kwam, stapte er een 'buitengewoon' dikke vrouw uit de bus. Hij zag die vrouw en zei verbaasd, half in zichzelf: "Vennep zodekik, hoeveul pikken hooi zei die vrouw wegen ?".

Kruiden werden bijna altijd naast smaakmaker als geneeskruid gebruikt, meer dan als voedingsmiddel of als spijs. De planten die wij nu veel als groenten eten waren er toen ook al wel maar mogelijk nog niet zo smakelijk veredeld. We hebben een en ander opgezocht, hoe men dat toen zag. Een belangrijke bron was het boek van Stephaan Blankaart (1650-1704) 'Den Nederlanse Herbarius'. Hij had een opleiding gevolgd in de schei-en kruidkunde en promoveerde later in de geneeskunde. Kreeg als arts in Amsterdam een grote naam. Hij zou later ook over voedingsleer gaan schrijven. In dit boek is hij zijn tijd ook al wat vooruit want hij beschrijft de planten uitvoeriger. Maar hij is toch nog duidelijk een man van zijn tijd. Over kool schreef hij o.a. het volgende: "De koolen waschen (groeien) allen in de moeshoven. Sy hebben allen een salpeterige smaak. Sy dienen allen tot spyse, welke men kookt. Alhoewel de kool niet ongesond is, soo vergoort en bederft sy lichtelijk de maag. De gesnipperde Rodekool werd wel op de wyn gezet met enige andere Scheerbuikmiddelen. Dog ik zie in de kool soo veel niet”.

Moet je nog peultjes, dacht ik meteen toen ik dat las. U bekijkt het mischien afstandelijker en zegt: "Nou, mij een biet hoe die erover schrijft". En inderdaad, hij heeft het er meteen over. Hij schrijft: "Er zijn, Gemeene Erwten en Roomse Erwten. Gemeene Beet (biet) en Roomse Beet." Toen ik als zesjarige aan het Dusseldorp op school kwam kreeg ik van die jongens daar appelen. Dat zijn roomse appelen zeiden ze, die hebben we uit Pastoors tuin !....

Maar in ons verhaal moeten we het toch anders uitleggen. Met gemene erwten bedoelde men die erwten die men altijd al teelde, dus algemeen. Maar vreemde soorten die men niet kende of waarvan men niet wist waar ze vandaan kwamen, daar deden ze niet moeilijk over: dan kwamen ze gewoon uit Rome en waren het 'roomse', dat had met de Paus niks te maken. Zo ook met Roomse kamille: dat is gewoon een niet- inheemse plant. Sinterklaas is daar ook zo'n voorbeeld van. Alles uit den vreemde heette toen weer spaans. Die 'goeie man' kwam helemaal niet uit Spanje en dat van Myra is ook nog niet eens zeker! Nu zijn er die er helemaal niet meer in geloven. De Spaanse aak was ook een vreemde eik. Nu heet hij gewoon Veldesdoorn. Botanisch ook meer juist maar geen enkele boomliefhebber heeft nog problemen met de oude naam. "We moeten nog weten over die erwten", schrijft Blankaart, "Dat de erwten van swakheid ter aarde neder leggen ten sy deselvige met takagtige rysen onder schraagt werden en groeien dan wel dry ellen hoog. Sy waschen op goede vette akkers." Uit andere bronnen vernemen we dat de erwten hier op het zand vaak niet tot een redelijke opbrengst kwamen vanwege hun gevoeligheid voor ziekte en weersinvloeden.

Wortelen werden in Limmen ook al geteeld. Welke soorten is wat moeilijk te zeggen. Men spreekt van geele peen, geele wortelen en karoten. Er staat verder: "Sy waschen in de moeshoven, na dat sy gesaaid syn." Je zou zeggen: "Dat is een slimme opmerking; als wij het zaad in het zakje laten zitten lukt het bij ons ook nog steeds niet." Maar zij geven op deze manier aan dat het niet overjarig is.

Wij vinden tegenwoordig veel waarde in bladgroente zoals spinazie en andijvie. Vroeger dacht men daar heel anders over, hun gedachtengang was ook heel anders. De redenering was meer: de plant brengt voeding in de wortel of knol voor de winter of anders in vrucht of zaad. Aan voeding in het blad dacht men niet zo, wel aan geneeskrachten. Als je je dat bedenkt kijk je weer niet zo vreemd op van het oordeel over andijvie: "De Endivie is soo sterk van krachten niet, als de Cichorei" Het werd hier dus met een wortel- of peengewas vergeleken. Zo werd spinazie op één lijn gezet met snijbiet. Dat klinkt trouwens in eerste instantie zelfs botanisch zo gek nog niet. Er staat verder: "De bladeren zijn sagt en breed, men kan het met een woort gebruiken als beet (snijbiet) die men stooft; sy is van salpeterige smaak derhalve verkoelende en wat doordringende; geeft weinig voedsel".

Hier blijkt duidelijk weer: Het eten of de voeding moest in de maag staan, zoals: broeder (Jan in de zak). In Limmen werden ook rapen geteeld. Er waren al verschillende soorten bekend zoals de radijsjes. Ook maken we op dat hier veel knolrapen als zgn. stoppelgewas geteeld werden. Na de zaadoogst in augustus nog ingezaaid, gaf dat dan laat in de herfst een goed veevoer. "Er waren ook rapen die van ver gehaald zijn", zo staat er: die "vele ponden groot werden en in de lente gezaaid. Sy werden gekookt, gestooft ofte gebraden gegeten, alsoo sy sagt en ligt te verduwen zijn. Heet gebonden op de kak-hielen ofte winter- handen doet die verdwijnen. Sy werden ook veel rauw gegeten en verslaan dan den dorst". Al weten we natuurlijk niet alles over landbouw, moeshoven en eten van vroeger, we mogen toch wel vaststellen dat er veel veranderd is aan inzicht over voeding sinds die tijd.

Dan nog een plant waarvan ik vind dat het een goeie is om het verhaal over onze voeding tot de 17e eeuw af te sluiten. Dat is het zegenkruid. Het werd 'een zegen' genoemd, maar dat komt straks. De plant heet nu officeel Nagelkruid. Het is een plant van de bosranden en die waren er vroeger veel in Limmen. De plant staat nu ook weer bij de Koekoek. Dit kruid werd gebruikt om de eetlust weer op te wekken. De eenzijdige en vaak zwaar op de maag liggende voeding veroorzaakte bij veel mensen een tegenzin in eten. De maag produceerde dan ook onvoldoende verteringssappen. Men nam dan zijn toevlucht tot het zegenkruid. Het kruid bevat nl. bitter-stoffen en deze hebben de eigenschap om de maag- secreties weer op gang te brengen. Het nam de oorzaak wel niet weg, maar de mensen voelden zich als herboren. Vandaar ook het gezegde "Bitter in de mond maakt het hart gezond". De plant heette dan ook niet voor niets in die tijd zegenkruid of benedictus-kruid.

Je hoort wel eens zeggen: "Vroeger wist men precies bij welke ziekte men welk kruid gebruiken moest". Voedingsleer heeft toch wel beter inzicht gegeven in deze materie. Ik hou van deze geschiedenis maar ben toch wel blij dat het geschiedenis is, waar we nu mee stoppen en nog lang niet over uitgepraat zijn. Bv. de geschiedenis over ons weidegebied en de veeteelt. Deze moeten we later maar helemaal apart bekijken.

De veeteelt heeft eerst nog lang graskrochten in het dorp gebruikt, die later zijn omgezet in tuingrond. Daarna verplaatste het zich allemaal naar de groene polders.

Dan hebben we uiteraard nog de geschiedenis van de tuinderij vanaf de 17e eeuw. Tenzij het niet goed overkomt bij u, dan houd ik het niet voor gezien maar voor mezelf.